Arty, een historische roman – hoofdstuk 16: “Een klein welterusten-kusje?”

Iedere zondag lees je bij Zin in Koffie een nieuw hoofdstuk van de historische roman ‘Arty’, van schrijfster Henriëtte de Smet. Deze week hoofdstuk 16.

Arty wordt door meneer Verhooft meegenomen naar het Amstel Hotel om te dineren én om zich te verontschuldigen voor wat er tussen hen gebeurde.

Ik loop achter Verhooft aan de grote hal in. Bij de trap knikt hij omhoog. “Lijkt verdacht veel op die van het Grosvenor in London, vind je niet. Daar heb je vast weleens gelogeerd?” Ja hoor, heel grappig. “Wat een prachtige kroonluchter, zeg!” Zijn spottende blik heb ik gewoon niet gezien. “Ik heb het natuurlijk over de omloop hierboven. Maar allez, het is al over zessen, we moeten aan tafel.” Hij gaat me weer voor en wijst links en rechts om zich heen. “De leeszaal, rookkamer en daar een paar logeerkamers.”

“Zoals deze zeker.” Ik blijf staan voor een deur met een bordje erop geschroefd. Plechtig lees ik voor: “Deze kamer is uitgerust met Edison elektrisch licht. Dus dit licht niet met een lucifer aansteken. Alleen het zwarte knopje bij de deur omdraaien. Het gebruik van Edisons elektrisch licht is in geen enkel opzicht schadelijk voor de gezondheid, levert dus geen ernstige ziektes op en heeft geen nadelige invloed op uw nachtrust. De directie.” “Zo, nu hoor je het eens van een ander.” Verhooft grijnst. “Kost wel twee gulden per bed, zo’n kamer.” “Echt waar, voor één bed? Geef mij mijn bed op de Willemsparkweg maar, daar krijg ik nog een gulden vijftig per week toe ook!” “Kom kom, je moet er wel hard voor werken. Niets voor niets.”

Hij gaat het restaurant in. De ober maakt een diepe buiging: “Goedenavond, meneer Verhooft, uw tafel staat klaar, wilt u mij volgen?” We lopen achter de man aan, van achteren is hij helemaal zwart, maar van voren lijkt hij op de pinguïn die naast het schoolbord hing en waar ik mijn ogen nooit van af kon houden. Bij een met wit damast gedekte tafel aan het raam schuift de pinguïn mijn stoel naar achteren. Ik ga zitten alsof ik dagelijks niet anders doe. Het ongemakkelijke van het begin van de avond is gelukkig verdwenen. Toen ik voor de academie stond te wachten, was er wel een aantal studenten naar buiten gekomen, onder wie vier vrouwelijke, maar van Verhooft geen spoor te bekennen. Na ik weet niet hoe lang op de stoep heen en weer lopen, kwam hij toch naar buiten. Vlak daarvoor had ik besloten dat hij het vergeten was, of spijt had van zijn uitnodiging en dat ik op weg naar huis er eens goed over na ging denken wat ik erger vond. Met een stijf knikje had Verhooft me begroet. “Iets verlaat, een gesprek met een collega liep onverwachts uit.” “Geeft niets, hoor.”

De stilte die de hele wandeling naar het Amstel hotel oorverdovend was, werd door Verhooft verbroken toen hij zijn voet over de drempel van de ingang zette. “Altijd fijn om hier te zijn. Ik houd van de sfeer, mevrouw vindt die te protserig.” “Mevrouw. MEVROUW,” echode het na in mijn hoofd. ‘Mevrouw’ was terug. ‘Mijn vrouw’ was weer ver weg. “Toch logeren hier ook veel aristocraten, voor hen geldt dit als een luxe kuuroord: meer haar slag.” “En het lijkt me Frans-classicistische invloeden te hebben,” gooi ik er bovenop omdat ik dit achterop de menukaart zie staan, bij de geschiedenis van het hotel. Verrast kijkt hij me aan. “Jij weet veel meer dan je zou denken. En je denkt veel meer dan je kan weten.”

Hij neemt de menukaart van me over. “Maar goed, wij gaan hier lekker eten. Eens even kijken. Jij houdt toch ook van een uitgebreide maaltijd?” “Ja hoor, we lopen het er zo meteen wel weer af.” “Lopen?” Ik hoor een rare giechel en besef dat die van mij is.

Ik wil je iets vertellen over mijn vrouw, zodat je een en ander beter begrijpt. Ik denk dat je daar wel recht op hebt, na gisteravond.

De grote klok wijst kwart voor tien. Verhooft knikt naar de pinguïn dat hij de glazen opnieuw kan vullen. Voor de vierde keer, als ik het goed heb. Maar Verhooft drinkt twee keer zo snel als ik, dus het kan evengoed zijn vijfde of zesde glas zijn. Een beetje wazig zie ik de helft van zijn glas rood worden. Ik kan echt geen slok meer door mijn keel krijgen, dus zeg ik met mijn liefste glimlach dat ik genoeg heb gehad. Ik heb Verhooft natuurlijk ook niet verteld dat ik nooit wijn drink. Gelukkig zegt hij er niets van dat ik niet meer wil.

Tijdens het eten zeiden we niets, net als tijdens de wandeling. Goed dat Verhooft geen dienstbode is, want hij kan maar één ding tegelijk. In mezelf moest ik lachen: hij kan wel veel meer dan ik, maar ik kan veel meer tegelijkertijd. Zodra hij het mes en de vork op zijn bord had gelegd om te laten zien dat hij uitgegeten was, haalde de pinguïn direct het vieze serviesgoed weg. Hij neemt een grote slok van zijn zojuist gevulde glas, buigt voorover en kijkt me ernstig aan. “Ik wil je iets vertellen over mijn vrouw, zodat je een en ander beter begrijpt.” Mijn vrouw. “Ik denk dat je daar wel recht op hebt, na gisteravond.” Hij pakt het glas weer op, zet het meteen terug. Schraapt zijn keel. “Het spijt me dat ik ben weggerend, dat had ik ook niet moeten doen, maar we hadden het gewoon helemaal niet moeten doen natuurlijk.”

“Wacht nou even.” Hij legt zijn hand op die van mij. “Je hebt gelijk, dat had niet mogen gebeuren. Ik ging me te buiten bij het aanschouwen van jouw goddelijke lichaam, en dat spijt me.” Zijn blik staat op schuldig. “Maar toch ook in het geheel niet. Ik vertelde je laatst al dat het wittebrood al lang beschimmeld is. Daar kan mijn vrouw noch ik iets aan doen. Het is verdrietig genoeg zoals het is. Haar verslaving, de werkelijke reden van haar grote verdriet dat nooit opgelost kan worden.”

“Waarom eigenlijk niet, als ik vragen mag?” “Sommige verdrieten zijn zo levensbepalend dat ze levensbedreigend kunnen worden.” “Ik snap niet precies wat u bedoelt.” “U. Hou eens op met dat ge-u als je buiten dienst bent.”

Hij snelt achter me aan. Boven drukt hij me tegen de deur. "Geen kusje? Een klein welterusten-kusje?"

“Buiten dienst. Alsof ik een machine ben. Of een veldwachter.” “Veldwachter? Ha! Die hebben we hier niet. Wel in Laren, waar ons buiten staat. Daar moet je misschien eens komen kijken. Je vindt het er vast fijn, ook om met medegenoten te zijn.” “Medegenoten?” Hij knikt. “Kunstenaars zoals jij en ik. Begeesterd door het leven, met maar één passie. Nou ja, twee dan.” Hij zucht. “En die laatste, die is verdwenen tussen mevrouw en mij. Dat vlammetje, het was al niet groot, is gedoofd in de zee van morfine.” “Waarom kreeg ze die voorgeschreven dan?” “Het begon ermee dat ze haar bed niet meer uit wilde. Hele dagen bracht ze daar door, aan een stuk huilend. Kapot van verdriet, nadat dokter Vaals haar had verteld dat kinderen krijgen nooit tot haar mogelijkheden zou behoren. Daarna kreeg ze de ene pijn na de andere. Hoofdpijn, pijn in haar gewrichten, rugpijn, ik weet het niet meer. Noem een pijn ergens en zij had het.”

“Verdriet dat vastzit? Praat ze er wel over, zodat het gaat stromen?” Zijn krullen dansen flauwtjes om zijn hoofd. “Alleen rivieren stromen. Maar goed, haar afkomst staat het niet toe om dit bespreekbaar te maken. In haar kringen wordt over die zaken niet gesproken. Alleen eventueel met vriendinnen, maar die heeft ze eigenlijk niet. Net zomin als familie, haar ouders leven niet meer, broers of zussen heeft ze nooit gehad. Feitelijk is ze heel alleen, en ik kan haar helaas niet helpen. Vroeger kwam ze nog wel eens in de kerk. Daar had ze wel aansluiting bij sommige kerkgangers. Soms dronk ze na de dienst weleens een kopje koffie of thee met een van hen. Bij ons thuis, of in het paviljoen, in het park. Al tijden niemand van hen meer gezien. Ze gaat er ook niet meer naartoe. Was het maar zo, dan had ze nog iéts.” “Wat verschrikkelijk. Wat vind ik dat erg voor mevrouw.” “Het is zoals het is. Ik wilde dat je dit weet, zodat je me niet te zeer zou veroordelen. Het misschien zelfs zou kunnen begrijpen?”

“Ja. Ja, natuurlijk begrijp ik dat, begrijp ik u.” “U?” “Jou.” Alsof we stom zijn, of eigenlijk: doofstom, wandelen we terug naar huis. Op ons gemak, dat wel. Als een stel dat al twintig jaar getrouwd is, kijken we om ons heen, woorden zijn niet nodig. ‘Kunstenaars zoals jij en ik’, galmt het bij iedere stap harder door me heen. Zo gewoon als hij dat zei. Opeens staan we bij de voordeur. Hij houdt zijn wijsvinger tegen zijn lippen. Ik knik. Als twee stoute kinderen beklimmen we op onze tenen de trap. Hij wijst naar de rookkamer: “Vrijdagavond Madame afmaken. Ze staat nog steeds op je te wachten.” Ik fluister: “Dank je wel, Verhooft, voor het heerlijke eten,” en loop de trap op, naar mijn kamer. Hij snelt achter me aan. Boven drukt hij me tegen de deur. “Geen kusje? Een klein welterusten-kusje?”

Ik wurm me los uit zijn armen, duw hem naar achteren en gooi mijn kamerdeur open. In een ommezien heb ik die voor zijn ogen dichtgeslagen. Mijn rug druk ik bijna door de deur heen. Het kan niet en het mag niet. Ik hoor hem de trap aflopen en zijn slaapkamer ingaan. Mijn knot is nog heel.

Wil je meer verhalen van Henriëtte lezen?

Henriëtte de Smet heeft meerdere romans geschreven die overal in de winkel te koop zijn. Van historische romans zoals ‘Arty’, tot spannende romans als ’10 Denier’ over de fascinatie van een eenendertigjarige vrouw voor haar minnaar.

Last en Liefde omslagfoto

Last en Liefde

Auteur: Henriëtte de Smet 
Uitgeverij: Omniboek
EAN: 9789401909808

Dit vind je misschien ook leuk