Arty, een historische roman – hoofdstuk 3: “Ik help meisjes als jij graag”

Iedere zondag lees je bij Zin in Koffie een nieuw hoofdstuk van de historische roman ‘Arty’, van schrijfster Henriëtte de Smet. Deze week hoofdstuk 3.

Arty gaat opnieuw terug naar haar moeder in Kampen, een reis die ze niet veel meer kan gaan maken in de toekomst. Terwijl ze in Kampen is moet ze terugdenken aan een vrouw die later haar grote voorbeeld zou worden. Het is een vrouw die haar redde van een groepje pestende jongens, toen ze zes jaar oud was.

Op het Centraal Station loop ik langs de treinstellen “Dames 1e klasse” en “Dames 2e klasse”. Onder het bordje “Vrouwen 3e klasse” stap ik in en plof op een van de twee houten banken. Na mij struikelt een man naar binnen, even dik als dat hij groot is. Zijn kleding mag die naam niet hebben. Hij gaat dicht tegen me aan zitten. ‘Een beter gezelschap kan ik mij niet wensen,’ zegt hij met dubbele tong.

Ik schuif een stukje opzij, ook om die vieze walm niet zo te ruiken. Een deftige mevrouw stapt in en zonder aarzelen trekt zij hem aan zijn hemdsmouwen omhoog. De dronkaard probeert zich los te rukken, maar belandt met zijn gezicht op het perron. “Zo. Opgeruimd staat netjes,” zegt de dame terwijl haar handen langs elkaar wrijven alsof ze het stof ervan af klopt. “Reis jij alleen, meisje?” “Ja mevrouw, ik ben al twintig, hoor.” “Natuurlijk, maar er is veel gespuis onderweg. Die mannen, die moeten in de voor hen bestemde compartimenten reizen. Ook dronkaards, ook op zondag. Waar ga je naartoe, als ik vragen mag?” “Naar mijn moeder in Kampen.” “Goed zo. Dan wens ik je een prettige dag.” “Dank u wel, mevrouw, ook voor wat u daarnet deed. Met die man.”

De dame wijst glimlachend op de band om haar linkerarm. “Dat is mijn werk, ik doe het graag en geheel vrijwillig. Zo helpen wij elkaar als het nodig is. Het is jammer dat het zo hard nodig is, je moest eens weten hoe immoraliteit hoogtij viert vandaag de dag en erger: prostitutie! Alleenreizende meisjes die continu worden lastiggevallen.” Ze rolt met haar ogen. “Hoeveel goedgelovige meisjes al niet in de val van zo’n boef met mooie praatjes zijn gelopen. Met open ogen, gewoon niet beter wetend. Daarom hebben wij ons landelijk verenigd. Mocht je weer terugkeren naar Amsterdam om bijvoorbeeld een passende betrekking of accommodatie te zoeken, ik ben iedere dag hier en help meisjes als jij graag.” Ik schrik van de fluittoon, de dame stapt vlug uit. De trein begint piepend te bewegen. Door het raampje zie ik dat ze haar hand naar me opsteekt.

Ik wil mijn armen om haar heen slaan, maar ze doet een stap terug, onderwijl bekijkt ze me van top tot teen. Nee, van teen tot top. "Zo, kon je de weg nog vinden? Als Amsterdamse hier in Kampen?"

Ook na het overstappen in Amersfoort blijft de coupé verder leeg, pas na de overstap in Zwolle zijn we met zijn drieën. De hele reis zit ik naar buiten te kijken. Vanuit de trein zie je eigenlijk veel meer van de bomen, de weilanden en alles, dan wanneer je er elke dag langsloopt.

Blij stap ik uit, de Kampense zon in. Ik snuif de vrieslucht diep op. Zo fijn om zo meteen weer even bij moeder te zijn. De meneer van de uitgangscontrole kijkt al lachend naar de volgende passagier, en vergeet mij mijn kaartje terug te geven. Ik houd mijn hand onder zijn neus op. Met opgetrokken wenkbrauwen kijkt hij ernaar en werpt een blik op mijn kaartje vóór hem op de tafel. “Ah retour.” Terwijl hij mij het kaartje geeft, knipoogt hij naar de passagier achter mij. “Dit vrouwtje moet ook nog terug. Dame, komt u ook nog terug?” Ik kijk over mijn schouder, recht in het gezicht van een vrouw die zo opgedirkt is, dat je haar met de beste wil van de wereld geen dame kunt noemen.

De plataan zie ik in de verte al opdoemen. Ik versnel mijn pas. Daar nog even de hoek om en ik loop weer in het straatje waar ik altijd gehinkeld heb. Waar ik me gauw verstopte als ik belletje had getrokken bij de paar huizen die er eentje hadden. Veel meer heb ik er niet gedaan, geloof ik. Het smalle straatje met twee rijen huizen tegenover elkaar, waar de zon nooit scheen. Gewoon omdat die er niet tussen kon komen.

Halverwege de rij van precies dezelfde woningen moet ik zijn. Aan de linkerkant staat het huis van mijn moeder. En van mij, tot voor kort. Hoe vaak heb ik hier in de deuropening wel niet een pannetje soep of aardappelen en groenten aangenomen. Net wat de goede gever over had, maar voor mijn moeder en mij betekende dat een avond zonder zorgen.

Met mijn neus tegen het raam gedrukt valt me meteen op dat ze nog steeds geen gordijnen heeft, hoewel ze vorige week zei dat ze die nu echt ging maken. De stof heeft ze, samen met de naaimachine, al een halfjaar geleden gekregen van de mevrouw bij wie ik werkte. Haar bed staat ook nog midden in de kamer, ze zou nu toch in mijn stee achterin kunnen slapen? Moeder is best lui, misschien heeft ze het allemaal wel aan zichzelf te danken. Stop!

"Kunnen jullie wel, kleine meisjes pesten! Hier met dat ding en verdwijn." De jongens staan in één keer stil. De hoepel wordt aan de schilderes gegeven, die met haar wijsvinger zwaait dat ze weg moeten wezen.

Ik tik tegen het raam. En nog een keer. “Ja?” hoor ik naast me. Moeder staat in de deuropening. “Moeder!” roep ik enthousiast en loop snel naar haar toe. Ik wil mijn armen om haar heen slaan, maar ze doet een stap terug, onderwijl bekijkt ze me van top tot teen. Nee, van teen tot top. “Zo, kon je de weg nog vinden? Als Amsterdamse hier in Kampen?” “Moeder…”

Ze loopt de kamer in. “Kom binnen, kind. Kom maar gauw binnen.” Haar stem klinkt een stuk zachter. Ze gaat aan de tafel op een van de twee stoelen zitten, de enige meubels in de kamer, op het bed na dan. Ik doe hetzelfde. “Hoe is het, moeder, alles goed?” Ze kijkt me alleen maar aan. In haar donkerbruine ogen zie ik precies dezelfde blik die ik al twintig jaar lang ken: doffe onmacht. Uitputting. Duizend-en-een vragen. Die nooit beantwoord zullen worden. Misschien dat het toch ook aan haarzelf… Hou op!

“Fijn om u weer te zien. Ik had me er zo op verheugd! Het is een rib uit mijn lijf, de treinreis, dus heel vaak zal ik die jammer genoeg niet kunnen maken.” “Natuurlijk niet,” is het enige wat ze zegt. Met die blik. De blik die altijd maakte dat ik helemaal leeg werd vanbinnen. Dan maar gauw ging tekenen, snel bezig ging om hoe dan ook wel te geloven. Te kunnen gaan geloven. Het liefst in mezelf. Als er dan toch niets anders was.

Veertien jaar geleden. Ik stop met hoepelen. Zie ik het nou goed, zit daar even verderop een juffrouw te schilderen? Om zeker te weten dat ik niet droom, loop ik met de hoepel in mijn hand naar haar toe. Op de standaard staat een schilderij met de mooiste bloemen in de mooiste kleuren. Eigenlijk mooier dan dat ze in het perk vóór haar staan. Met haar haren die glinsteren in de zon, haar kaarsrechte rug in het strakke lijfje van een japon zoals je die alleen in deftige modezaken ziet, kan ze zo uit een sprookje zijn gestapt. Met ingehouden adem doe ik nog een paar stappen en blijf staan. Nee, niet dichterbij. Stel je voor dat ze me hoort, ik wil haar vooral niet storen. Over haar schouder zie ik hoe ze met een dun penseel het hart van de bloem nog iets donkerder maakt.

“Aartje, Aartje Vonk, die altijd stonk.” Ik val bijna om, zo schrik ik van de joelende jongensstemmen. Mijn hoepel wordt uit mijn hand gegrist. De hoepel die ik van moeder voor mijn verjaardag heb gekregen. “Nee!” schreeuw ik het uit. Het zijn weer die broers De Zwart van de hoek. Ze gaan om me heen staan en gooien de hoepel naar elkaar over. Ik spring steeds zo hoog als ik kan om hem te pakken. Maar dat lukt natuurlijk niet, die jongens zijn wel drie koppen groter dan ik. Lachend staan ze om me heen te draaien, zoals altijd weet ik dat ik geen kant op kan. Ik voel mijn knieën trillen, mijn hart in mijn keel bonken – en die hoepel ben ik gewoon kwijt.

“Aartje, Aartje, klein en mager als een graatje.” De hoepel vliegt weer hoog door de lucht. “Kunnen jullie wel, kleine meisjes pesten! Hier met dat ding en verdwijn.” De jongens staan in één keer stil. De hoepel wordt aan de schilderes gegeven, die met haar wijsvinger zwaait dat ze weg moeten wezen. “Ophoepelen en gauw! Durven jullie wel, stelletje kleuters.” Ze rennen hard weg. “En laat ik nooit meer zien dat jullie dit meisje pesten!” roept ze met haar hand naast haar mond erachteraan.

Ze buigt naar mij. “Aartje, gaat het weer een beetje?” Ik knik. “Ik ben natuurlijk ook wel mager.” “Nou en, dat geeft ze nog geen enkel recht om jou te pesten. Hoe oud ben je?”

Wil je meer verhalen van Henriëtte lezen?

Henriëtte de Smet heeft meerdere romans geschreven die overal in de winkel te koop zijn. Van historische romans zoals ‘Arty’, tot spannende romans als ’10 Denier’ over de fascinatie van een eenendertigjarige vrouw voor haar minnaar.

Last en Liefde omslagfoto

Last en Liefde

Auteur: Henriëtte de Smet 
Uitgeverij: Omniboek
EAN: 9789401909808

Dit vind je misschien ook leuk