Arty, een historische roman – hoofdstuk 2: “Amsterdam is Sodom en Gomorra”

Iedere zondag lees je bij Zin in Koffie een nieuw hoofdstuk van de historische roman ‘Arty’, van schrijfster Henriëtte de Smet. Deze week hoofdstuk 2.

Arty gaat terug naar haar moeder in Kampen om het nieuws van haar aanstelling te delen. Maar haar moeder is alles behalve blij: “Amsterdam is Sodom en Gomorra. Wees waakzaam!” Bij de start van haar werk in Amsterdam leert ze de vrouw des huizes meteen beter kennen.

Moeders donkere ogen wilden door me heen kijken. Ze was niet blij, totaal niet. “Ben je helemaal in Amsterdam geweest? En hoe kwam je aan al dat geld?”

Ik zei dat ik hiervoor gespaard had, sinds de dag dat ik die foto in de krant had gezien bij de familie waar ik werkte. Gelukkig vroeg ze niet waarvan ik dan gespaard had. Want anders had ik moeten vertellen dat ik iedere week tien cent van mijn loon in een sok stopte, tussen de spleet van mijn bedstee. Dat ik helemaal niet ineens tien cent minder kreeg van mijn mevrouw, omdat ze een keukenmeisje had aangenomen om mij te helpen. Moeder had dat twee jaar geleden zomaar als zoete koek geslikt. Vast omdat ze zo tegen mijn mevrouw opkeek; zij kon hoe dan ook geen kwaad doen. 

Bovendien zat mijn mevrouw natuurlijk ook iedere zondag in de kerk. Aan de rechterkant, in het vrouwendeel, waar ik me vroeger naast moeder rot zat te vervelen. Ik zei maar niet dat ik vorige week ook al in Amsterdam was geweest, en allebei de keren eerst langs de familie was gegaan om me ziek te melden. “Wat was dat voor een foto in de krant?” “Van de meneer van mijn nieuwe betrekking in Amsterdam.” “Wie is dat dan?” “Meneer Verhooft. Hij is leraar op de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Een groot kunstenaar.”

“Toe maar. En jij gaat bij een man alleen werken?” “Nee moeder, natuurlijk niet. Hij is getrouwd. Woont daar met zijn vrouw. Zij heeft me ook aangenomen.” “Hoe ben je daar dan terechtgekomen?” “Ik heb gewoon aangebeld en gevraagd of ze misschien een dienstbode nodig hadden.” Mijn gezicht moest wel glimmen van trots. “En ik had geluk, want de vorige was net ontslagen, omdat ze niet goed genoeg was. Het moest gewoon zo zijn.”

Dat de dienstbode mij na het eerste gesprek met mevrouw op de stoep had ingehaald, was ik eigenlijk al vergeten. Vanuit het niets was ze voor me gesprongen: “Ik hoorde je net met haar en daarom ben ik meteen achter je aangegaan, want je lijkt me aardig. Veel te aardig voor haar. Ik ben Claartje.” Verbluft bleef ik staan. Twee lichtblauwe ogen keken me ernstig aan. Ze schudde haar hoofd zo dat haar bonnet scheef op haar blonde krullen kwam te hangen. “Dat kapsoneswijf is hiero”. Met haar vinger tikte ze op haar voorhoofd. “Ik werd mesjogge van haar, heb me het leplazerus gewerkt. Echt. Die moet naar Paviljoen 3! Ik maak hier zo pleite, vanochtend heb ik haar gezegd dat ze de klere kan krijgen. Ik ging net naar zolder om mijn spullen te pakken en toen hoorde ik jullie dus in de wachtkamer.”

Ik had haar bedankt voor haar waarschuwing en gezegd dat ik er nog eens goed over na zou denken. Gauw was ik doorgelopen, ik vond het best zielig voor Claartje, die natuurlijk hartstikke jaloers was. Het moest ook niet niks zijn om ontslagen te worden.

Deze dame, Arty, was de maîtresse van de Franse koning. Louis de Vijftiende. Weet je wat dat is, een maîtresse? Nou ja, dat hoeft ook niet. Beter van niet.

“Waarom stond die man in de krant?” Moeders ogen waren zo goed als zwart.
“Het ging over zijn expositie. En zo leuk, het begon met.” Ik haalde diep adem: ‘Het is een gure dag. Maar op de Willemsparkweg 28 is dat niet merkbaar. In het atelier van Pieter Verhooft, waar de hoge ramen het daglicht overvloedig binnenlaten, lijkt altijd de zon te schijnen. Wellicht is de verschijning van de kunstenaar hier debet aan’.” De zinnen die ik van voren naar achteren en weer terug kende, perste ik er in één keer uit. “Nou, toen wist ik zeker dat het goed zat. Anders zetten ze zoiets echt niet in de krant.”

“Toe maar, wat een deftige woorden gebruik jij ineens.” “Zo stond het er gewoon.” “Amsterdam is Sodom en Gomorra. Wees waakzaam, wees op uw hoede, want uw vijand, de duivel, zwerft rond als een brullende leeuw, op zoek naar prooi.” “Ach moeder, moet u nu alweer de Bijbel erbij halen?” “Kind, je weet niet waar je aan begint. Waarom? Blijf hier, hier heb je het toch goed? Je hebt een mooie betrekking. Die grote stad met alle gevaren en poeha, je hebt er geen idee van. Kampen is alles wat je weet.” “Daarom moeder,” had ik geantwoord. “Juist daarom.”

En nu, twee dagen later, ga ik in mijn nieuwe Amsterdamse betrekking eerst maar eens met de plumeau langs de lijsten van de schilderijen. Daarna is het hout tot halverwege de muren aan de beurt. Het is maar goed dat de lamp aan is, anders was het veel te donker om goed te kunnen zien. Overal donkerbruin hout. Het zal wel antiek zijn, denk ik terwijl ik het kleed van de tafel haal en met de plumeau over het blad veeg. Het donkergroene behang met gouden bloemen maakt me niet vrolijker, eerlijk gezegd. De palm in de hoek staat er fier bij. Mijn oog valt op een beeld op het tafeltje tussen de palm en de fauteuil in. Een deftige mevrouw in een japon – o nee jurk – met een strak ingesnoerd lijfje. Haar borsten bollen er een beetje bovenuit. Ze ligt op een sofa, wat nog lang niet makkelijk moet zijn in zo’n hoepelrok. Vanonder haar pruik staren haar ogen glazig de kamer in.

Ik loop er naartoe om het van dichtbij te bekijken, maar door het harde geluid van klokslagen struikel ik van schrik over de rand van het kleed. Met mijn hand leun ik tegen de muur; net niet tegen dat beeldje aan gevallen, gelukkig. Er klinken nog een keer drie slagen, nu een stuk zachter, van de staande klok in de gang. “Doe je wel voorzichtig,” hoor ik achter me. Ik kijk om. Mevrouw staat in de deuropening. Is ze daar al die tijd blijven staan? “Ja natuurlijk, mevrouw, ik schrok van de klokken. Het is verder zo fijn stil hier.” “Dat zijn de klokken van de Vondelkerk. Had je ze niet eerder gehoord vandaag? Ach, de wind zal gedraaid zijn. Soms hoor je ze nauwelijks, soms is het alsof ze hiernaast staan. Ik houd van dat geluid. Ben ervan gaan houden, zoals ik van veel in de stad heb moeten leren houden. Dat is helaas niet allemaal gelukt tot nu toe. Het is dat
mijn man hier moet zijn voor zijn werk. In deze stad. Maar,” ze wijst naar het raam, “die kerk, dat is mijn baken. Hoeveel wandelingen ik wel niet gemaakt heb, door het prachtige park heen, altijd naar de kerk aan de andere kant. Tegenwoordig loop ik er niet meer zo vaak, ik kan er iedere grasspriet inmiddels wel dromen, maar dit park biedt de illusie van de perfecte natuur. En dat is een prettig tegenwicht tegen deze stad van canaux, canards, canaille.”

“Eh, ja.” Geen idee waarom ik dat zeg, maar ik moet toch iets antwoorden. Geen idee ook wat het betekent wat zij zegt, maar het klinkt niet als iets goeds. Ik pak het beeld met mijn linkerhand op om het met de plumeau in mijn rechterhand af te stoffen. “Grachten, eenden en gespuis. Voltaire, misschien dat je dat niet wist,” zegt mevrouw. “Geeft niets hoor. Zeg, dat beeld…zet je dat gauw weer neer!” Meteen staat ze naast me. “Dit beeld nooit meer oppakken, wil je. Daar is het veel te kostbaar voor. Sèvres!”

Ik rol het papier uit op de grond: hoe ga ik het neerzetten? Ik hoef er niet eens over na te denken want mijn krijt gaat al over het papier.

“O, nee natuurlijk. Het is echt antiek, natuurlijk.” “Alles hier is oorspronkelijk. Van mijn familie. Ik hecht er grote waarde aan. In tegenstelling tot mijn man, die er geen enkele waardering voor op kan brengen. Stofnesten, noemt hij het.” Haar mondhoeken gaan even omhoog. “Ach, hij benoemt zo veel.” Ze pakt het beeld van het tafeltje. O, zij wel. Met de vingers van haar vrije hand streelt ze over het gezicht, de borsten, de jurk, en weer terug tot de leuning van de sofa.
“Heel kostbaar, achttiende eeuw. Deze Madame de Pompadour, mooi maar voos.” “Voos?” “Ja, mooi vanbuiten, maar bedorven vanbinnen.” “Mooi vanbuiten, maar…?” “Precies.” Ze lacht schel. “Je leert snel, ik had ook niet anders verwacht. Ik wist direct toen ik je ogen zag: haar moet ik hebben. Deze dame, Arty, was de maîtresse van de Franse koning. Louis de Vijftiende. Weet je wat dat is, een maîtresse? Nou ja, dat hoeft ook niet. Beter van niet.” Ze zet het beeld op het tafeltje. “Goed in de plooien stoffen, heel voorzichtig. En denk maar zo: beter met ere een bonnet, dan in zonde een poederpruik!” 

Ze loopt naar de deur, maar draait zich op de drempel naar me om. “Ik voel me niet goed, ik ga even liggen. Meneer komt om halfzes thuis. Dek jij in de eetkamer voor hem, ik eet niet mee. Als je om halfzes zijn eten op tafel zet, is het goed. De biefstuk, aardappelen en sla liggen in de proviandkast. Uiteraard ook voor jou. Jij kunt in de keuken eten. Om zeven uur is hij weer weg, dus dan kun je afruimen en afwassen. Daarna mag je wat mij betreft naar je kamer. Je hebt vermoedelijk indrukken genoeg opgedaan, zo’n eerste dag.” Ze grijpt naar haar hoofd. “Ik trouwens ook. Morgenochtend om halfacht dek je de ontbijttafel voor meneer. De krant leg je naast zijn bord. Na een uur ruim je weer af. In de tussentijd neem jij een boterham en een kop thee in de keuken en stook je de kachel in de zitkamer op. Daarna klop je de gangmatten. Om halftien wil ik graag ontbijten op mijn kamer: een kop thee en een boterham met kaas. Tot morgen. O ja, ik kleed me zelf.” “Is meneer precies om halfzes thuis dan, ik bedoel, dat het eten niet koud wordt?” “Ja. En anders heeft hij pech.”

Ik klik mijn koffer open en gooi de kleren op het bed; die hang ik straks wel in de kast. Nu wil ik doen waar ik sinds vanmiddag drie uur al aan loop te denken. Gelukkig heb ik toch wat papier en krijt van huis meegenomen. De biefstuk was het beste dat ik ooit gegeten heb, maar meneer heb ik helemaal niet gezien. Het is dat ik bij het afruimen zag dat het allemaal op was. Of meneer nog thuis is, of alweer weg, het zou allebei kunnen. Ook mevrouw is stil gebleven. Ik hoef me dus kennelijk niet af te melden, zoals ik dat in Kampen altijd moest. Maar ja, toen was ik ook niet intern en mevrouw heeft vanmiddag gezegd dat ik na de afwas naar mijn kamer kon. Ik rol het papier uit op de grond: hoe ga ik het neerzetten? Ik hoef er niet eens over na te denken want mijn krijt gaat al over het papier.

‘Een maîtresse.’ Vanochtend had ik nog geen idee wat dat is, maar sinds vanmiddag kan ik het wel raden. ‘Mooi, maar voos. Mooi vanbuiten, bedorven vanbinnen.’ Madame de Pompadour was dus eigenlijk een dienster: zo moet ze dan ook neergezet worden. Zo en niet anders. Ja, zondag ga ik naar Kampen. Het zal me meer dan het dubbele van mijn weekloon kosten, maar moeder en ik moeten het hoe dan ook goedmaken, ook al begrijpt ze me niet. Als ik mezelf maar begrijp, dan komt er vast vanzelf een mooie dag dat zij dat ook gaat doen. Misschien zondag al wel. Terwijl ik me buig over mooi vanbuiten, maar voos vanbinnen en precies wil neerzetten wat er in me stormt, lukt het me geen tel om niet aan zondag te denken.

Wil je meer verhalen van Henriëtte lezen?

Henriëtte de Smet heeft meerdere romans geschreven die overal in de winkel te koop zijn. Van historische romans zoals ‘Arty’, tot spannende romans als ’10 Denier’ over de fascinatie van een eenendertigjarige vrouw voor haar minnaar.

Last en Liefde omslagfoto

Last en Liefde

Auteur: Henriëtte de Smet 
Uitgeverij: Omniboek
EAN: 9789401909808

Dit vind je misschien ook leuk